Foto’s en verslag uit de Oude Doos van Indonesië. 1984.
VULKANEN, CEREMONIES EN EEN STEMMIGE ZONSONDERGANG OP BALI.
Het vorige bericht (Intermezzo 2) eindigde bij het toegangspaadje naar de Prambanan, de grote hindoetempel, niet ver van Yokjakarta op Java. Om er weer in te komen beginnen we met datzelfde plaatje bij de Prambanan.

De Prambanan werd gebouwd rond 850 na Chr, maar archeologen hebben ontdekt dat hij kort nadat hij gereedkwam, om de een of andere reden, is verlaten. Daarna heeft het tempelcomplex ruim een millennium verlaten in de jungle gelegen, totdat men in 1918 aan de restauratie begon. Helaas waren vele originele stenen niet meer terug te vinden omdat die door onder andere boeren gebruikt zijn voor het bouwen van huizen en misschien ook wel (o, gruwel!) voor het verharden van wegen en paden.

In 2006, dus 22 jaar na mijn bezoek, vond er in dit gebied een zware aardbeving plaats, die weer veel schade aanrichtte aan de toen gedeeltelijk gerestaureerde stoepa’s. Hopelijk en waarschijnlijk is die schade ondertussen hersteld. Op internet zag ik foto’s van het Prambanancomplex, waarop ik duidelijk een enorm verschil zag met hoe ik het mij herinner en hoe ik het nu op mijn door de tand des tijds aangevreten dia’s zie. Jammer dat ik indertijd zo weinig dia’s heb geschoten. Maar in die tijd van de analoge fotografie was elke foto of dia die je nam er één en waren de dubbele, mislukte en duffe dia’s verloren, zonder herkansing zoals bij de digitale fotografie. Ik schoot op die hele reis van Nederland naar Bali 75 diafilms vol en dat is een flinke zak vol rolletjes. En het was in die tijd ook een heel bedrag bovenop mijn reisbudget. Ik hoop daarom dat kritische fotografen begrip kunnen opbrengen voor de soms wat magere kwaliteit van de foto’s. Het gaat hier meer om het historische aspect dan om de kwaliteit van de fotografie.


In mijn hotelletje in Jogjakarta, de uitvalbasis voor mijn bezoeken aan de Borobudur en de Prambanan, ontmoette ik een Deen die het had over de vulkaan Merapi en die er wel wat voor voelde om daar naar de top te klimmen. Mij leek dat ook een interessant uitstapje en we spraken af elkaar de volgende dag in Selo, aan de voet van de vulkaan, te ontmoeten om dit plan ten uitvoer te brengen.
In Selo, waar ik na een lange, erg steile klim aankwam, vond ik een soort pension waar een paar obscure kamertjes (meer kotten) zonder wastafel, toilet of bed verhuurd werden, maar je kon er je slaapzak op de grond uitrollen. Verder was het niet onverstandig om je muggennet er over te spannen om je te beschermen tegen de vliegende, kruipende en stekende fauna die het min vijf-sterren etablissement rijk was. Ergens buiten bevond zich een kraan en een toilethok, dus je had eigenlijk alles wat je nodig had…..bijna alles, want rust bleek er niet te heersen. Op een veldje achter deze ‘Hilton’ stond een ander houten kot, waarin een film met veel schieten, schreeuwen, huilen, autoracen en ander geweld werd vertoond.
Toen ik mijn muggennet had opgehangen kwam de Deen zowaar opdagen, zodat onze gezamenlijke expeditie naar de top van de Merapi, de volgende dag, door kon gaan.

De Merapi (Berg van Vuur in de lokale taal) is de actiefste vulkaan van Indonesië. Sinds 1768, het jaar waarin men begon bij te houden wat de vulkaan allemaal voor onrustigs deed, zijn er 83 grote en kleine uitbarstingen geregistreerd. Dat komt neer op een gemiddelde van ongeveer één uitbarsting in de drie jaar. Omdat het gebied om de vulkaan erg vruchtbaar is, is de bevolkingsdichtheid relatief groot en daardoor heeft de vulkaan in de loop der tijden veel slachtoffers gemaakt. Hij wordt daarom gezien als een van de gevaarlijkste en dodelijkste vulkanen ter wereld. Dat gaf natuurlijk wel een spannend tintje aan onze beklimming.
We gingen vroeg van start aangezien het een flinke klim was naar de 2910 meter hoge top. Helaas was het bewolkt, maar we hoopten er op dat het weer zou opklaren. Een routebeschrijving hadden we evenmin als een kaart van het gebied, maar de hoteleigenaar had ons verteld waar het pad naar de top van de weg afsplitste en waar we het zijpad links en verderop rechts en dan na x meter weer links etc. moesten lopen. Alles heel duidelijk, maar helaas toch niet duidelijk genoeg en wat te voorspellen was gebeurde. Ergens namen we een verkeerd pad dat een heel eind verderop dood liep.
“Volgens mij zitten we fout,” merkte ik op, toen er door de weelderige tropische begroeiing van een pad niets meer te zien was. “Terug dan maar, naar de plek waar we de verkeerde afslag hebben genomen.”
Toen we daar aankwamen hadden we anderhalf uur verloren, maar als we flink zouden doorstappen, was het naar de top en terug nog juist voor donker te halen. De Deen had er echter geen zin meer in en ging terug naar het dorp. Ik klom alleen door naar de top. Het laatste stuk steil over de kegel van de vulkaan omhoog was lastig vanwege de sintels en het vulkaanstof. Bij elke pas die ik deed zakte mijn voet anderhalve decimeter terug in het mulle gruis, waardoor ik die kegel feitelijk tweemaal nam.

Terwijl ik dicht onder de top zo aan het tobben was door het gruis kwam er een dikke mist opzetten, waardoor ik nauwelijks nog wat zag. Veel moeite voor weinig beloning. Verontrustender nog dan die vette mist was een gerommel en gedreun dat van achter de top leek te komen. Vijf jaar eerder was de laatste uitbarsting geweest, had mijn pensionhouder mij deze ochtend verteld. Ik stopte hijgend en met een kloppend hoofd van de inspanning probeerde ik logisch na te denken: gemiddeld eens in de drie jaar een uitbarsting en de laatste was 5 jaar geleden. Dus….
Dus niks! Dat is statistiek van de koude grond, hoewel de grond onder mijn voeten letterlijk warm begon te worden. Logisch met al die gloeiende lava die niet zo ver onder het oppervlak zat op deze actiefste vulkaan van Indonesië!
Had ik dit logische nadenken niet beter vanochtend in mijn pensionnetje kunnen doen dan hier waar elk moment de hel kon losbarsten? Kort voor mijn vertrek uit Nederland had ik de film ‘De laatste dagen van Pompeii’ gezien en dat loog er niet om! Leuk om naar te kijken met een zak chips in je handen en een blik koude cola naast je, maar minder leuk om zo’n spektakel zelf mee te maken.
Terug, nu de top voor het grijpen lag? Dat zou jammer zijn van al die moeite. En als de boel uit elkaar zou spatten zou het toch niet uitmaken of ik pal op de top stond of 50 meter er onder.
Door dus naar de top en hopen dat dat gedreun loos alarm was.
De top bleek spectaculair te zijn. Dicht naast de plek waar ik aan de kraterrand kwam verhief zich een pilaar van lava als een soort standbeeld en op meerdere plekken om me heen spoten kleine zwavelpluimen uit de grond omhoog.

Nu ik 41 jaar later naar deze foto kijk, lijkt het mij dat de fantasie mij toen op die top wel erg veel parten heeft gespeeld, want ik zie er gewoon een stuk gestolde lava in. Misschien werd die overdosis aan voorstellingsvermogen op dat moment veroorzaakt door de geleverde inspanning in combinatie met een zeker zuurstofgebrek en de spanning van dat gedreun, dat nu echter gelukkig opgehouden had.


Nu ik deze foto na al die jaren nog eens op mijn gemak bekijk, zie ik beneden op de binnenwand van de krater twee witte rechthoekjes met een dierfiguur er naast. Door het idee van een mogelijke uitbarsting en de korte tijd die ik me daarom gunde om op deze sinistere plek te verblijven, zijn me die rechthoekjes, die vrij zeker door mensenhand zijn aangebracht, niet opgevallen. Ze zien er uit als gedenkplaten voor mensen die hier zijn omgekomen, hoewel je die eigenlijk eerder boven op de rand van de krater zou verwachten. Daar zijn ze makkelijker aan te brengen en zullen ze ook eerder en vaker gelezen worden dan daar beneden, waar je een dikke kans loopt je nek te breken als je er naar afdaalt. Het zijn in ieder geval mysterieuze, intrigerende rechthoekjes en dat is het dierfiguur er rechts naast ook, hoewel dat ook door de natuur gevormd kan zijn. Misschien iets om er eens een speciale expeditie naartoe te organiseren. In die ruim 41 jaar die verlopen zijn sinds ik die dia gemaakt heb, zijn er, als je dat gemiddelde van drie uitbarstingen per jaar aanhoudt, dus 42:3=14 uitbarstingen geweest. De kans dat die twee witte rechthoekjes daar nu nog zitten zal dan ook nihil zijn. En daarmee is deze foto van mij dus heel bijzonder, zo niet uniek geworden! (In alle bescheidenheid!)
Ik daalde na korte tijd weer snel af en kwam nog ruim voor zonsondergang beneden in Selo.
De volgende dag vergezelde ik de Deen, die een herkansing wilde, nog een stukje om hem hogerop de juiste weg te wijzen, maar toen de mist weer op kwam zetten wenste ik hem een goede wandeling en keerde ik terug naar Selo, waar ik een groep van tien schoolkinderen tegen kwam.

Vreemd me te realiseren dat die kinderen nu, gezien de snelle bevolkingstoename in Zuidoost Azië, allemaal allang oma zullen zijn. Als je daar nu komt, zie je waarschijnlijk de kleinkinderen van deze meisjes rondlopen en ongetwijfeld in bijna gekwadrateerde hoeveelheden. Overbevolking was toen al een groot probleem op Java en dat zal er nu niet beter op geworden zijn.
Over afwisselend rustige en drukke wegen reed ik verder naar het oosten. Het openbaar vervoer was, vooral op de drukke wegen erg ‘goed’, overvloedig beter gezegd, want het gonsde en dreunde er van de langsrazende bussen. De buschauffeurs waren heuse duivelskunstenaars met hun machtige, loeiende, dieseldampen uitstotende machines. Ze speelden voortdurend het fascinerende ‘busspel’. Als zo’n busgladiator in de verte een potentiële klant langs de weg zag staan, maar er zat een andere bus voor hem, probeerde hij deze concurrent in te halen, zodat de klant voor hem was. Dan werd het een soort Romeins wagenrennen waar al het andere verkeer voor moest wijken, vooral alles wat minder groot, sterk en zwaar was dan die bussen. Ik werd dan ook herhaaldelijk de berm ingedrukt door die bussen en heb daarom op zulke trajecten heel wat bermen van erg (te) dichtbij gezien. Vier kilometer voor Probolinggo kon ik deze ‘arena’ gelukkig verlaten. Ik sloeg rechtsaf naar het zuiden en klom eerst geleidelijk over een rustige weg en later erg steil over een nog rustigere weg langs de noordoost flank van de vulkaan Bromo naar het dorpje Ngadisari, het uitgangspunt voor mijn wandeling naar de spectaculaire vulkaan Bromo.
Die Bromo is een actieve vulkaan, gelegen in een veel grotere, niet actieve vulkaan. In reisgidsen stond aanbevolen om ’s morgens voor zonsopgang naar de rand van de grote vulkaan te lopen, of je daarheen te laten rijden door een busje. Daar kon je dan de zonsopkomst bewonderen, die erg mooi moest zijn. Aangezien in die tijd de Bromo al flink toeristisch was, betekende dat dat je daar tussen vele anderen in stond tijdens het opkomen van de zon. Daarna kon je dan, als je nog zin had, door de ‘Zee van Zand’, een woestijnachtige vlakte in de grote vulkaan, naar de eigenlijke vulkaan lopen, die als een puist in die zee van zand lag.
Nu ben ik altijd een voorstander van vroeg opstaan en vroeg van start gaan, maar ik heb er een hekel aan om in het donker een berg op te lopen. Dan zie je niets en is het vaak nog koud. Terwijl je aan het klimmen bent ga je zweten waardoor je het nog kouder krijgt. Dat is nu eenmaal het offer dat je moet brengen om die mooie zonsopkomst te zien. Vrijwel iedere bezoeker van de Bromo doet het op die manier, werd me al snel duidelijk. Het leek mij echter een veel beter idee om vroeg, maar wel na zonsopkomst van start te gaan, dan wel de omgeving te zien tijdens de klim naar de rand van de grote krater, dan geen kou te lijden in het duister en dan ook niet tussen horden toeristen in te staan als ik uitkeek over de zee van zand. En zo deed ik het ook.

Toen ik op de rand van de grote krater aankwam, was daar geen mens meer te bekennen. Alle toeristen waren al weer teruggekeerd naar hun hotels aan de voet van de krater, voordat ‘de grote hitte van de dag’ hen te pakken zou nemen.


Iets verder naar rechts kon ik via een oude trap die vol gruis en stof lag naar de kraterrand klimmen. Ik stond me wel even af te vragen of ik dat durfde, te meer daar er nergens een levende ziel te bekennen was, maar na enkele ogenblikken van aarzeling klom ik toch naar de kraterrand. Te zien aan het verse stof op de treden van de trap, waren mij die ochtend slechts weinigen voor gegaan.



Na dit Bromo-avontuur fietste ik weer omlaag naar Probolinggo aan de noordkust van Java, reed 6 km over de vreselijke kustweg in oostelijke richting en sloeg 2 km voorbij Probolinggo af naar het zuiden, waarna ik weer over rustigere wegen voort kon. Bij Banyuwangi, de meest oostelijke stad van Java, nam ik de veerboot naar Gilimanuk op Bali.



Bali was de laatste bestemming op mijn reis vanaf Nederland door Azië. Ik ervoer mijn bezoek van dat eiland als een soort vakantie, de afsluiting van mijn reis die iets meer dan een jaar had geduurd. Het was, omdat het daar toen nog lang niet zo toeristisch was als nu, ontspannend om er rond te trekken. Via flinke omwegen kwam ik bij de voet van Mount Batur. Daar vond ik aan het Meer van Batur een eenvoudig pensionnetje. Ik wandelde vanaf het dorpje Air Panas naar de top van Mount Batur, een vrij actieve vulkaan, waarvan de uitbarstingen over het algemeen niet erg groot zijn. Het was een eenvoudige wandeling met mooie uitzichten over het meer en de bergketen aan de overkant van dat meer. Die bergketen was eigenlijk de rand van een grote vulkaan waarin Mount Baur en het meer van Batur lagen.
Toen ik na drie en een half uur lopen terug was in mijn pensionnetje, vertelde de eigenaar me dat er die dag in het dorpje Trunyan, aan de overkant van het meer, een belangrijke ceremonie plaats zou vinden. Je kon je met een bootje laten overvaren, maar het leek me leuker om het meer rond te lopen en daarbij die ceremonie te gaan bekijken. Dat bleek nog eens een wandeling van zes uur te zijn, iets waarmee ik in die tijd, getuige mijn oude, ondertussen geheel uit elkaar hangende dagboek, niet al te veel moeite had.


In Trunyan, aan de oostoever van het meer, was de gehele bevolking van het dorp verenigd bij de crematie ceremonie van de in dat jaar overleden mensen. De doden werden opgegraven en op een boot, vervaardigd van bamboe, geladen. Toen alles klaar was, werd de boot afgeduwd, waarna hij door de wind werd meegevoerd het meer op. Op flinke afstand van de oever werd de boot in brand gestoken. Ik zag nog juist een staartje van deze ceremonie, waarna ik mijn wandeling vervolgde, terug naar mijn pensionnetje.









Dat was 16 juni 1984, dus 41 jaar en een week plus een dag geleden. 35.054 km registreerde mijn mechanische tiktellertje op deze reis. 382 dagen daarvoor, dus op 1 juni 1983 was ik uit Den Haag weggefietst, in oostelijke richting. Over het grootste deel van deze reis, namelijk dat van het monniken schiereiland Athos in Griekenland tot op Mount Adams op Sri Lanka, heb ik, zoals ik al eerder schreef, het boek ‘Pelgrims en pepers’ geschreven. Dit Intermezzo (delen 1, 2 en 3) vormt daar de lang verwachtte (?) aanvulling op.
En nu wordt het, na al deze geschiedschrijving met historische plaatjes (of zo u wilt: oude meuk), weer eens tijd om met iets nieuws te komen. Nieuwe belevenissen met verse, haarscherpe, digitale foto’s. Dat gaat u allemaal zien in mijn volgende bloggen. Dus houd deze website in de gaten! Tot spoedig,
Frank van Rijn.