De rode kangoeroe

Het vijfde wiel

fietszand.jpg
Met de fiets door het zand.

Die avond op de camping van Kalgoorlie sta ik met mijn tentje naast twee Australische echtparen van middelbare leeftijd, die met luxe campers reizen. Ze hebben een paar andere kampeerders op bezoek en allen zitten op klapstoeltjes in een kring rond een kampvuur. We hebben elkaar bij het langslopen al een paar keer gegroet, maar als ik naast mijn tent op een plastic zak ga zitten, mijn brander voor me neer zet en met een pannetje en een pakje vermicellisoep ga knoeien, wenkt een van de mensen mij: “Kom! Heb je zin om toasty-toasty mee te eten?”
“Graag”, antwoord ik zonder het flauwste idee te hebben wat toasty-toasty is. Ik berg mijn brander en pannen weer op en neem plaats in de kring op een voor mij uitgeklapt stoeltje. Toasty-toasty blijkt boven het houtvuur geroosterd brood te zijn met bonen erin en wordt bereid met behulp van een soort wafelijzer. Terwijl de man die mij heeft uitgenodigd er een voor me klaarmaakt, stel ik mij aan de groep voor als ‘Frank from Holland’ omdat Van Rijn voor Engelstaligen onuitspreekbaar is en tot de meest huiveringwekkende klankimitaties leidt. Alle zeven aanwezigen noemen daarop hun naam die ik door het grote aantal meteen weer kwijt ben. Even later krijg ik mijn eerste toasty-toasty en die blijkt bijzonder goed te smaken. Het gesprek gaat ondertussen over de mooie stranden van Australië, over duiken en zwemmen bij koraalriffen en zeilen van de ene mooie baai naar de andere. Ik zit er een tijdje nogal verloren bij zonder precies te weten hoe ik me op een beetje originele manier in het gesprek zou kunnen mengen en merk dan op, als iemand het over een zeilwedstrijd heeft, dat ik ook gezeild heb, drie keer zelfs, maar dat er de laatste keer wind stond. Het grapje dat overigens waar is, slaat niet erg aan en drie toasty-toasties lang hoor ik hoe geweldig Esperance is, waar enkelen van de aanwezigen juist vandaan zijn gekomen en waar ze zo heerlijk gezwommen hebben. Weer probeer ik aan het gesprek deel te nemen door iets te lanceren in de trant van ‘Zwemmen is wel lekker, maar je moest er niet nat van worden’. Met deze opmerking tref ik meer doel, maar tot een blijvend succes leidt het toch niet.
“Zo Frank, dus jij bent niet zo’n watermens?”
“Meer een landrot om helemaal eerlijk te zijn.”
“Waar kom je met die fiets vandaan?”
“Van Melbourne.”
“Dat zal wel een moeizame aangelegenheid geweest zijn door de Nullarbor.”
“Ik ben niet door de Nullarbor gekomen, maar via Alice Springs. Vandaar heb ik de directe route genomen, dwars door de Great Victoria Desert. Dat leek me aardiger dan de asfaltweg door de Nullarbor.”

onderboom.jpg
Pauze onder een boompje.

Mijn hoop dat ik met dit antwoord de koers van het gesprek wat meer naar het binnenland heb verlegd, zodat ik op eigen terrein kom en daarmee wat meer vat op de conversatie kan krijgen, blijkt ijdel te zijn, want meteen daarop weet een van de vrouwen aan de overkant van de kring te melden dat Cairns zo ‘fabulous’ is en dat de diving daar zo ‘marvellous’ is. Het gesprek golft daarop weer voort over de baren van de oceaan en ik acht het overbodig een poging te wagen de mensen te gaan overtroeven met de enige duikervaring uit mijn bestaan, toen mijn broer ongeveer veertig jaar geleden voor de aardigheid het luchtbed waarop ik op de Middellandse Zee dreef, omdraaide. Vrij zeker zal dat net zo weinig indruk op deze mensen maken als mijn zeilverhaal. Maar waarom mijn opmerking dat ik de directe route van Alice Springs hierheen gefietst heb geen indruk maakte is een beetje merkwaardig. Uit de verhalen van deze mensen is op te maken dat ze elkaar naar de kroon steken wat betreft hun ervaringen met stranden, baaien, boten en duiken, maar dat ze er niet veel idee van hebben wat hun binnenland precies te bieden heeft. Het is duidelijk dat zij en ik in verschillende werelden leven. Ze hebben zich met hun luxe campers, voorzien van airconditioning en vele andere gemakken 420 km over asfalt van de kust gewaagd om de goudmijn van Kalgoorlie te zien en het zou me niet verbazen als ze nooit verder landinwaarts zijn afgedreven. Het feit dat ik niet door de Nullarbor gekomen ben, over de geasfalteerde Eyre Highway, maar dwars door het in hun ogen gloeiend hete onbegaanbare binnenland over zand en gravelwegen, moet hun boven het voorstellingsvermogen zijn gegaan. Wat vraag je aan iemand die beweert alle twintigduizenders van Mars beklommen te hebben? Niets, want je weet gewoon niet wat je moet vragen en waar je moet beginnen en bovendien valt je eigen beklimming van de Pietersberg erbij in het niet. Op de Great Victoria Desert hebben zij net zo weinig vat als ik op hun zeeën en stranden en daarom blijven ze veilig in het water zitten en ik, na mijn twee mislukte pogingen aan het gesprek deel te nemen, veilig in de woestijn.
In een situatie als deze, die ik vaker heb meegemaakt, zowel op reis als in Nederland, rijst bij mij soms de vraag of ik ooit iets heb meegemaakt dat de moeite van het vertellen waard is en of ik ooit op een plek geweest ben, die interessant genoeg is om te vermelden. Ja, waar bén ik eigenlijk geweest? De Andes, het Amazonegebied, de Himalaya, de Sahara? Vanavond lijken die exotische gebieden ten onder te gaan in de zeeën van mijn medekampeerders. En waar ben ik op déze reis geweest waarmee ik hun interesse zou kunnen wekken? Nergens! Precies, ik ben nérgens geweest, want Centraal Australië is voor veruit het grootste deel ‘nergens’, een leegte, een verlaten gebied waar alleen zand ligt en bush groeit en waar je uitgedroogd bent voor je het in de gaten hebt. Ik heb deze mensen, voor wie mijn wereld net zo vreemd is als de hunne voor mij, dus niets te melden. Maar vriendelijk zijn ze wel, daar valt niets op af te dingen en hun toasty-toasties smaken een stuk beter dan het soepje gedaan zou hebben dat ik met weinig culinaire inspiratie van plan was te gaan opwarmen.
Op de camping van Leonora, een paar dagen geleden ben ik bij een Nederlands echtpaar dat daar met een camper stond eveneens op een groot onbegrip voor mijn doen en laten gestuit, maar zij toonden mij dat onbegrip duidelijker dan deze mensen hier. Ik had juist een artikel geschreven voor Op Pad het buitensportblad van de ANWB, over een nogal lastig traject, ergens in Centraal-Australië ten noordoosten van Alice Springs, en dat liet ik hun lezen, benieuwd als ik was hoe een ander daar tegenaan kijkt. Welnu, hun reactie kwam de volgende ochtend: “Bij het lezen van dat verhaal van jou dacht ik het ene moment: ‘Die vent is hartstikke gek’ en het volgende moment: ‘Die vent is hartstikke stom’.” Dat vrij cru klinkende commentaar was overigens wel sympathiek bedoeld, maar het kwam er nogal eerlijk uit. Dat gekke van die vent begreep ik wel een beetje, gezien het comfort waarmee deze mensen reisden, maar dat stomme? Ja, het was stom om van het asfalt af te gaan, om in de zomer door het ‘gloeiende’ binnenland te trekken, om zulke avonturen in verlaten gebieden te zoeken en om alle zekerheden die de 20e eeuw te bieden heeft de rug toe te keren.

kamperen.jpg
Kamperen in de rimboe.

Wat moest ik antwoorden? Uitleggen dat ik toch niet zo gek ben als ik lijk en niet zo stom als zij in mijn artikel meenden te lezen? Maar waarom zou ik hen daar eigenlijk van overtuigen? Waarschijnlijk hadden we allebei gelijk, elk op onze eigen manier. Wat voor de een stom is kan voor de ander verstandig zijn.
Mijn mede toasty-toasty eters zijn ondertussen al varend, zwemmend en duikend in Darwin aangekomen, waar ook weer veel over te vertellen is en daarom denk ik dat ik beter kan gaan slapen dan hier als het vijfde wiel aan hun zeilboot het hoofd boven water te houden, want voor morgen heb ik een flinke etappe gepland.

Links of rechts?
Volgens het kaartje van Peter is de weg vanaf deze poel naar Hatches Creek ‘well graded’ ofwel vrij effen. Hij blijkt echter weinig beter te zijn dan die van gisteren en weer zwalk ik van links naar rechts en door de ‘berm’ in verwoede, maar niet altijd even succesvolle pogingen om de mulle plekken te omzeilen. ‘Well graded’ hoeft voor een fietser dus niet die positieve klank te hebben die het voor een jeeprijder heeft. Over de 22 km die mij scheiden van Hatches Creek doe ik vrijwel de hele ochtend. Tegen het middaguur kom ik bij een vervallen mijninstallatie aan. Dit moet Hatches Creek zijn. Het is zoals Peter gezegd heeft geheel verlaten. Ruïnes van huisjes, onderdelen van machines en veel verroest ijzer herinneren aan de gouden tijd. Op een heuvel staat de uit elkaar gezakte watertank die destijds voor de watervoorziening moest zorgen en die op Peters kaartje staat aangegeven. Voor die heuvel moet ergens de sinds vijf jaar verlaten weg naar Elkedra aftakken. De ‘well graded road’ rechtdoor loopt via Murray Downs terug naar de Stuart Highway.
Na wat zoeken vind ik inderdaad een spoor dat naar links gaat en content dat ik het heb gevonden en dat Peters informatie weer blijkt te kloppen, sla ik af, maar mijn contentheid verdwijnt 50 m verder als het pad zich splitst. Daar heeft Peter het niet over gehad, hoe gedetailleerd hij ook is geweest in zijn beschrijving. Ook op zijn kaartje staat niets van een tweesprong.
Hoe nu? In India zijn er in dergelijke situaties altijd mensen om de weg aan te vragen, hoewel je daar het antwoord vaak niet verstaat. Hier zou je het antwoord wel verstaan, maar zijn er geen mensen om dat te geven. Ik moet het zelf vinden.
“Bedenk goed, dat je er alleen voor staat, vanaf het moment dat je Epenarra verlaat”, heeft Peter gezegd. Nu komt het erop aan, want fout gokken kan in deze gebieden grote en onaangename consequenties hebben. Ik beklim de heuvel en zie dat beide paden onder een hoek van ongeveer 30° uit elkaar lopen, zonder dat er een doodloopt. Zo makkelijk laat dit probleem zich dus niet oplossen. Als ik weer beneden ben raadpleeg ik mijn detailkaart die op dit punt echter geen enkel detail geeft. Ik houd een korte pauze onder een boompje in de hoop dat er ondertussen een auto langskomt en haal een rol koekjes tevoorschijn. Zinloos natuurlijk, niet dat tevoorschijn halen van die koekjes, maar dat hopen op een auto. Twee auto’s per jaar, als je geluk hebt misschien drie en als je pech hebt niet één. Na slechts drie koekjes, berg ik de rol weer weg en neem een slok water op de goede keuze. Dan pak ik mijn kompas, vergelijk de richtingen van de paden met die op de kaart en kies voor links.
De eerste paar kilometer is het pad redelijk te rijden, hoewel mijn snelheid niet boven 8 km/h uitkomt. Zolang ik echter vooruit kom is er reden tot optimisme en zelfs tot vreugde. Vervelend is echter dat ik deze reeds vijf jaar verlaten en naar verluidt grotendeels weggespoelde en overwoekerde weg moet beginnen met de twijfel: zit ik goed of heb ik voor het verkeerde spoor gekozen en loopt dit straks dood in de rimboe? Of nog erger: loopt het niet dood maar loopt het naar het einde van de wereld, zonder dat er water te vinden zal zijn? Twijfels dus, en niet alleen over links of rechts? en goed of fout?, maar ook over water, hoewel er op het traject naar Elkedra waterholes moeten zijn. Het is echter de vraag of ik die zal vinden, want op honderd meter afstand kan ik er langsrijden zonder ze in de gaten te hebben. Mijn bidons en jerrycans met nog 10 liter groen-bruin water zijn voorlopig mijn levensgarantie. “Goed te drinken” volgens Peter en dat geloof ik maar, want als ik dat niet geloof, heb ik niets te drinken en dat is slechter dan groenbruin water. Twee dagen zonder water in deze wildernis en bij deze temperatuur en je hebt het gehad, dat is de algemene mening die je hier hoort.

olgas.jpg
De Olga’s.

De Gosse Bluff
Wat voor de één een zelfmoordactie is, kan voor de ander een interessant uitstapje zijn.
“Voorbij de Finke river zak je tot je assen weg in de modder en binnen een dag ben je uitgedroogd en opgevreten door de dingo’s. Zelfmoord. Er zit maar één ding op: terug naar Alice Springs”. Dat was de waarschuwing die ik gisteren in de Glen Helen lodge kreeg van een van de employés. Deze lodge waar zo nu en dan toeristen met gehuurde vierwielaangedreven terreinvoertuigen neerstrijken, bevindt zich juist ten oosten van de Finke river, daar waar het asfalt ophoudt. Een paar dagen geleden is er een zware regenbui gevallen waardoor de Finke river is gaan vloeien. Ik moest twee dagen wachten, maar gisterochtend was het water tot 15 cm gedaald en kon ik door de rivier waden en aan mijn uitstapje naar de Gosse Bluff beginnen. De brave man die mij waarschuwde van deze zelfmoord-actie af te zien was van origine een Nederlander. Ik las zijn Nederlandse naam op een naamplaatje dat op zijn jas gespeld was en zei in het Nederlands dat we landgenoten waren, waarop hij in het Engels antwoordde dat hij 35 jaar geleden naar Australië was geëmigreerd. Ik schatte hem op 55 jaar en omdat volgens mij, iemand die de eerste 20 jaar van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht zijn taal nooit verleert, bleef ik Nederlands tegen hem praten, maar hij antwoordde in het Engels dat hij geen Nederlands meer sprak. Toen ik hem zei dat ik toch maar naar de Gosse Bluff ging, werd hij een beetje giftig, zo in de trant van: “Jullie eigenwijze toeristen. Dit is geen polder in Nederland. Maar goed, als je dan met alle geweld zelfmoord wilt plegen, kun je dat het beste meteen hier doen. Succes!”
Welnu, ik ben nog steeds niet tot mijn assen in de modder weggezakt en evenmin uitgedroogd en door de dingo’s opgevreten. Er zijn dus blijkbaar meer mogelijkheden dan terugkeren naar Alice Springs over de asfaltweg. De man was waarschijnlijk nog nimmer van het gebaande pad afgeweken en ik ben er zeker van dat híj, zo hij zich voorbij de Finke river zou wagen, wél tot zijn assen in de modder weg zou zakken, zelfs als er geen modder was. Een mens moet zijn grenzen kennen en voor deze man is de Finke river de grens. Daarachter houdt de wereld voor hem op, daarachter zou hij uitdrogen, ook al zouden er grote waterpoelen zijn, daarachter zou hij opgevreten worden zelfs als er maar één dingo rondliep die eigenlijk geen trek in hem had, en daarachter zou hij misschien zelfs van de wereld afvallen en in de hades terechtkomen.
Voor mij is het gebied voorbij de Finke river plezierig en interessant en ik heb een aangename tocht waarop ik nu echter, niet tot mijn assen, maar hier en daar wel een decimeter diep, in het mulle zand wegzak. Dat betekent lopen, maar toch kan ik ook stukken fietsen. Gister zat ik, toen ik door de rivier gewaad was, op een goede gravelweg met Mount Sonder, een berg die roze kleurde in het vroege ochtendlicht, recht voor me. Twintig kilometer voorbij de Finke river sloeg ik naar het noorden af op een ruige, stenige, steile jeeproute die ca. 5 km verderop doodliep. Vandaar liep ik ongeveer een kilometer verder naar de Redbank Gorge, een fraaie, smalle rotskloof in de MacDonnell Ranges, waar helder, fris water door stroomde. Ik bereidde daar een maaltijd op mijn brander en laadde na afloop mijn bidons en jerrycans vol, omdat er verderop geen water meer te krijgen zou zijn en een mens weliswaar waarschuwingen in de wind kan slaan, maar toch altijd voorzichtig moet blijven.

tentboom.jpg
Tent in de verlatenheid.

Na deze lunchstop keerde ik terug naar de gravelweg en vervolgde daarover mijn tocht. Laat in de middag kwam ik op de Tylers Pass aan vanwaar ik ver voor me in de diepte de Gosse Bluff in het vlakke, rode land zag liggen, een krater die volgens de geologen 130 miljoen jaar geleden is gevormd door de inslag van een komeet. Ik trachtte me, terwijl ik daar stond en uitkeek over de immense vlakte met de krater daarin, voor te stellen hoe de klap aan zou komen als die meteoor juist op dit moment zou inslaan. Een krater met een diameter van ongeveer vijf km en enige honderden meters hoog. Boem! Ik denk dat de glazen in de keukenkastjes in Nederland zouden rinkelen. Dat moet een geweldige dreun geweest zijn en hier op de Tylers Pass, 20 km van de inslag vandaan, zou je weliswaar op een spectaculair schouwspel worden getracteerd, maar een erg veilige plek zou het stellig niet zijn. Er zullen dan ook niet veel mensen geweest zijn die het hebben kunnen navertellen, maar 130 miljoen jaar geleden waren er vrij zeker ook niet zoveel mensen om dat navertellen aan te horen.
Vanochtend was het, nadat ik mijn tent had opgebroken die ik gisteravond vier kilometr voorbij de Tylers Pass in de bush had opgezet, ploeteren door het mulle zand en dat is het nog steeds, maar ik nader mijn doel. De concentrische heuvelruggen van de krater rijzen langzaam om mij heen omhoog. De weg gaat nu wat op en neer en is hier opeens meer stenig dan mul, wat het fietsen eenvoudiger maakt. In het hart van de krater vind ik een picknicktafel waar echter niet gepicknickt wordt, omdat er geen mens is. Een picknickplaats voor picknickers die het er voor over hebben om eerst een eind te zwoegen. Terwijl ik er mijn lunch van brood, kaas en water nuttig kijk ik de stenige, met struiken begroeide heuvels die in een kring om me heen staan rond. Je zal hier maar zitten te picknicken terwijl er opeens een kilometergrote komeet met duizelingwekkende snelheid op je hoofd komt ploffen. Wel spectaculair als je hem ziet naderen, maar dit boeiende schouwspel navertellen….?
Frappant is dat de aborigines in hun mythologie vrijwel dezelfde ontstaansgeschiedenis hebben voor Tnorula, zoals zij de Gosse Bluff noemen, als de geologen van onze tijd: Een groep vrouwen danste in de droomtijd, de tijd voordat de mens op aarde leefde, rond de hemel, langs de melkweg. Een moeder zette haar baby in een houten wieg, maar die viel over de rand van de melkweg. De baby sloeg door de grote val met een enorme klap in de aarde en vormde zo de cirkelvormige rotsen van Tnorula. Nog steeds zoeken de moeder als de avondster en de vader als de ochtendster naar hun kind dat diep onder de aarde terecht kwam.